Concerten

Gabriel Fauré

Gabriel Fauré

Gabriel – Urbain Fauré werd op 12 mei 1845 geboren te Pamiers (Ariège) als jongste in een gezin met zes kinderen. Al vroeg bleek dat hij bijzondere muzikale aanleg bezat. Het was echter voor een eenvoudig gezin financieel niet haalbaar een kind naar het conservatorium te sturen, zodat een functie als organist of dirigent in een kerk het hoogst haalbare leek. Derhalve werd de negenjarige Gabriel in oktober 1854 door zijn vader als pleegzoon toevertrouwd aan Louis Niedermeyer, die zojuist te Parijs de ‘École de Musique réligieuse et classique’ gesticht had. Het onderwijs op deze school was totaal verschillend van hetgeen er op het Parijse conservatorium geboden werd. Er werd aandacht geschonken zowel aan wereldlijke muziek als aan kerkelijke muziek; men raakte er vertrouwd met het gregoriaans, de polyfone muziek in de kerktoonaarden (Palestrina, da Vittoria, di Lasso) en met componisten als Bach, Händel, Haydn, Mozart en Beethoven, die toen op het conservatorium nog maar mondjesmaat behandeld werden. In 1861 overleed Niedermeyer plotseling en werd Saint-Saëns directeur van de school, waardoor de aandacht enigszins verschoof in de richting van romantische componisten als Berlioz, Schubert, Schumann, Mendelssohn, Liszt en zelfs al Wagner. Fauré wist al deze veelsoortige invloeden te combineren en maakte zich, door zijn romantische inslag, enigszins los van de traditionele regels van harmonie en contrapunt. ‘Le Cantique de Jean Racine’ voor koor met orgel of piano stamt uit zijn latere studiejaren (1863 of 1864) en geldt terecht als een vroeg meesterwerk. Op twintigjarige leeftijd sloot hij zijn opleiding af met een eerste prijs voor compositie.

In het jaar daarop (1866) werd hij organist te Rennes. Op een concert-toernee verwierf hij bekendheid met zijn lied ‘Le papillon et la fleur’, dat hij al op zijn vijftiende gecomponeerd had. Voorlopig zou hij nog vrijwel alleen liederen blijven componeren. Vanaf het voorjaar van 1870 was hij organist te Parijs. Hij vocht als vrijwilliger in de Frans-Duitse oorlog en was vervolgens korte tijd als docent verbonden aan zijn oude school, de ‘École Niedermeyer’, die toen naar de omgeving van Lausanne uitgeweken was. Bij zijn terugkeer in Parijs werd hij een van de oprichters van de ‘Société Nationale de Musique’, welke een forum zou vormen voor de premières van zijn werken. In 1877 werd hij benoemd tot dirigent in de Madeleine, een functie die hij zou bekleden tot 1896. Hij maakte enkele korte reizen naar Duitsland; samen met Saint-Saëns was hij drie dagen te gast bij Franz Liszt en woonde er enige uitvoeringen van Wagner-composities bij. De toon van zijn liederen werd ernstiger door gebeurtenissen in de privésfeer. In 1883 trouwde hij, in 1885 verloor hij zijn vader en in 1887 stierf zijn moeder. In deze periode schijnt het componeren aan zijn beroemde Requiem begonnen te zijn. Na een bezoek aan Venetië veranderde hij zijn liedstijl enigszins. In 1892 werd hij inspecteur van het muziekonderwijs en hoefde hij zelf geen lessen meer te geven; zodoende kreeg hij meer tijd voor het componeren van werken van allerlei aard.

In 1896 stopte hij met dirigeren en werd hij weer organist. Tegelijkertijd gaf hij les aan het conservatorium in het vak compositie aan leerlingen als Maurice Ravel, Charles Koechlin en Roger Ducasse. Deze ‘derde’ periode eindigde in 1905 toen hij directeur van het conservatorium werd. Een reden om deze functie te aanvaarden was het feit dat hij vanaf 1903 gehoorproblemen kreeg, weliswaar van andere aard als Beethoven’s ziekte, maar even ingrijpend. Bovendien was zijn productiviteit wat teruggelopen doordat hij uit financiële noodzaak de muziekkritieken van Le Figaro was gaan verzorgen. De directeursfunctie gaf hem weer wat meer armslag. Als directeur zorgde hij voor hervorming van het onderwijs aan het conservatorium. Ondanks zijn steeds erger wordende kwaal nam hij nog veel aanbiedingen aan voor concerten in het buitenland. Van 1907 tot 1913 was er een vierde compositie-periode met een veelheid van werken. In 1920 werd hij gepensioneerd; hij had echter niet veel plezier van die vrijheid omdat zijn gezondheidstoestand verslechterde. Desondanks bleef hij componeren. Hij kon zijn eigen muziek niet meer spelen en horen. Ook zijn gezichtsvermogen nam af. Op 4 november 1924 stierf hij te Parijs.

Gabriel Fauré

Gabriel Fauré, zijn jongere tijdgenoot Claude Debussy en zijn leerling Maurice Ravel vormden gedrieën de belangrijkste vertegenwoordigers van de zogenaamde nieuwe Franse school (ca. 1880 – 1937 [Ravel †]). De laat-romantische stijl van Fauré is niet uitbundig, maar wordt gekenmerkt door een intieme, delicate en evenwichtige sfeer. Het oeuvre van Fauré is niet buitengewoon omvangrijk doch het omvat werken op alle gebieden: symfonische werken, kamermuziek (o.a. de sonate in A, Op. 13 voor viool en piano, de kwartetten voor piano en strijkers in C Op. 15 [1879] en in G Op. 45 [1886] en een strijkkwartet), pianostukken, werken voor piano vierhandig (suite ‘Dolly’, Op.56 [1893-1896], werken voor harp, kerkmuziek (een mis voor vrouwenkoor en orgel, het Requiem Op. 48), werken voor theater (‘Shylock’ [1889] naar Shakespeare, waaruit nog los worden uitgevoerd: ‘Chanson’, ‘Madrigal’ Op. 35 voor vocaalkwartet of koor en vier orkeststukken; muziek bij het stuk ‘Pelléas et Mélisande’ [1898] van Maurice Maeterlinck), duetten, vocale ensembles en koren (waaronder ‘Cantique de Jean Racine’ Op. 11 en ‘Pavane’ Op.50 [1887] voor koor en orkest en het onlangs weer in de belangstelling getreden ‘Les Djinns’ Op. 12 [1875]). Zijn belangrijkste composities blijven wellicht toch de liederencycli voor zangstem en piano.

Geraadpleegde bron: ‘Die Musik in Geschichte und Gegenwart’, Bärenreiter, Kassel.

Jos Thomassen